[Achterliggen]
ACHTERLIGGEN, onz. w., ongelijkvl., met het hulpw. hebben. Van het scheidb. voorz. achter en liggen: ik lag achter, heb achtergelegen. Eigenlijk, achteraan liggen, in tegenoverstelling van voor- of vooraan liggen: ik zal maar achterliggen. Overdragtiglijk, minder vermogen, van minder waarde zijn: ik lig altoos bij hem achter.