[Achterklappen]
ACHTERKLAPPEN, onz. w., gelijkvl. Van het voorz. achter, dat hier onscheidb. is, en klappen: ik achterklapte, heb achterklapt. Achter iemands rug kwaad van hem spreken - den goeden naam eens afwezenden schenden, heimlijk lasteren: van iemand achterklappen. De Bijbelvertalers gebruikten ook iemand achterklappen: die zijnen naasten achterklapt.