[Achter]
ACHTER, een voorzetsel, het tegengestelde van voor. In den stand der rust, heeft het den derden, en in dien der beweging, den vierden naamval bij zich. Zie Inleid. bl. 187 env. Achter de deur staan - de paarden achter den wagen spannen - ik ben er al achter gekomen, ik heb het al ontdekt - hij is er niet achter, hij begrijpt, of verstaat het niet - achter het net visschen, vergeefsche pogingen doen - achter den rug, in het afwezen. Voor na: ik kwam achter hem. Achter straat werd, oul., gebezigd voor langs de straat. Varen achter lande was, bij M. Stoke, omwandelen door het land.
Dit voorzetsel wordt met woorden van allerlei aard zamengevoegd; en dezen zullen hierna op hunne plaats voorkomen. Met werkwoorden zamengesteld, is het scheidbaar, of onscheidbaar, b.v. achterhalen, ik achterhaalde enz. onscheidbaar; en achterstellen, ik stelde achter enz. scheidbaar. Ook wordt dit achter als een bijw.