[Achten]
ACHTEN, bedr. w., gelijkvl.: ik achtte, heb geacht. Van acht. Opmerkzaam zijn, met het voorz. op: ik acht op uwe woorden niet - maer ick en achte op geen dingh. Bijbelvert. - Meenen, gevoelen, van oordeel zijn: iets voor schade, schande achten - ik acht het spel reeds gewonnen. Schatten, met bepaling der waarde daarvoor houden: hoog, gering achten - ik acht hem, om zijne geleerdheid - hij is altijd meer geacht geweest, dan zijn broeder. Voor gewigtig houden, en zich daar naar gedragen: het kost mij wel veel geld, maar dat acht ik niet.