[Acht]
ACHT, z.n., v. Dit woord, dat alleenlijk in het enkelvoudige getal, en grootstendeels zonder lidwoord, gebezigd wordt, heeft velerlei beteekenissen.
Vooreerst, opmerkzaamheid, toezigt: acht hebben, geven, slaan, nemen op iets. Geef wel acht, let wel op - neemt mijne woorden wel in acht - ik heb er geen acht opgeslagen.
Wijders, zorg, aanwending der opmerkzaamheid, zoo wel om een goed te bewaren, als om een kwaad te vermijden: eene zaak in acht nemen, zorgvuldiglijk voor schade bewaren - neem het uwe wel in acht, zoek het te behouden - hij neemt zich in het geheel niet in acht, is zeer onvoorzigtig in zijn gedrag; ook, draagt geene behoorlijke zorg voor zijne gezondheid. - Zich voor iemand in acht nemen, zich voor hem wachten, op zijne hoede zijn.
Verder, acht, voor achting, waarvan achtbaar, achten, nog overig is.
Eindelijk, voor de vervolging en gevangenneming eens schuldigen, op regterlijke uitspraak: de Keizer beval, Groeningerland te ruimen, op straffe der rijxacht. Hooft. Iemand in de acht doen, of, gelijk de Duitschen ook zeggen, einen in die Acht erklären, in den ban doen.