[Aard]
AARD, z.n., m., des aards, of van den aard; het meerv. is niet in gebruik. Van aarden, eene natuurlijke gesteldheid hebben, of verkrijgen, naar iemand aarden. Natuur, inborst, eigenschap, neiging. (Oulings ook afkomst, geslacht). Een mensch van eenen goeden, zachten aard - het is de aard van dat volk - naar den aard der dieren - de aard van die bloemen is, dat zij niet lang bloeijen - volgends den aard der taal - naar den aard der zaak - het heeft geenen aard, betaamt niet.
Van hier het verkleinende woord aardje, welk men om-