[Aanzwellen]
AANZWELLEN, onz. w., ongelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het scheidb. voorz. aan, dat een langzaam toenemen aanduidt, en zwellen: ik zwol aan, ben aangezwollen. In de hoogte zwellen, maar meestal figuurlijk, van wateren: de vloed is merklijk aangezwollen.