[Aanzoeten]
AANZOETEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, dat een langzaam toenemen aanduidt, en zoeten: ik zoette aan, heb aangezoet. Zoet maken: men mag die melk nog wel wat aanzoeten.
Onzijdig, met het hulpw. hebben: het spel zoet aan, is verleidlijk.