[Aanzitten]
AANZITTEN, onz. w., ongelijkvl., met het hulpw. hebben. Van het scheidb. voorz. aan, en zitten: ik zat aan, heb aangezeten. Aan iets zitten: het zit aan den muur - aanzitten, aan de tafel zitten. Overdragtiglijk: aan het roer van staat zitten.
Schoon dit werkw. met het hulpw. hebben vervoegd wordt, en men zeer wel zegt wij hebben aangezeten, aan de tafel gezeten, komt het echter ook met het hulpw. zijn voor, als: de gasten zijn reeds aangezeten, aan de tafel gezeten; doch daar hier de tegenwoordige, en niet de verledene tijd plaats heeft, en dit zoo veel zegt, als,