[Aanzien]
AANZIEN, bedr. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. aan, (naar, tot) en zien: ik zag aan, heb aangezien. De oogen naar iets rigten. Iemand aanzien - vriendlijk - over den schouder, met verachting, aanzien - iets met schele, afgunstige, oogen aanzien.
In eene ruimere beteekenis, voor dulden, verdragen: dat kan ik niet langer aanzien. Aanmerken: ziet men de vriendschap enkellijk van de zijde der natuur aan, dan is zij enz. Oordeelen: ik zag hem voor mijnen vriend aan. Uit de uiterlijke gedaante een besluit trekken: men kan het hem wel aanzien, dat hij gezond en sterk is. Medelijden met iets hebben: zage ik zijne jeugd niet aan, dan zoude hij mijne gramschap ondervinden. Met achting, met hoogachting aanzien, waartoe de bijbelsche uitdrukking behoort den persoon aanzien, d.i. zich, door de achting jegens, en de betrekking tot iemand, in zijne handelingen laten bepalen. Schijnen: het laat zich aanzien, dat enz.
Anasehan, anasiehen wordt reeds bij de oudste frankduitsche Schrijvers gevonden.