Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
Bedrijvend, in eene eigenlijke beteekenis: gij moet den stoel wat meer tegen den muur aanzetten - het glas aan den mond zetten - iemand aan land zetten. In eene ruimere beteekenis, twee dingen met elkander verbinden; aannaaijen: ik moet nog eenen arm aan den rok zetten. Aanstampen: de lading van een geschut aanzetten. Wetten, scherp maken: een mes aanzetten. Aanporren: iemand tot iets aanzetten. In eene figuurlijke beteekenis, voor aanschrijven: ik heb een gulden voor dat boek aangezet. Met den derden naamval des persoons, en den vierden der zaak: iemand iets aanzetten, de bekostiging van iets van iemand vorderen, op iemands rekening stellen; - hij heeft mij die ziekte aangezet, medegedeeld. Onzijdig, met het hulpw. zijn: de spijs zet gemeenlijk aan, wanneer zij niet omgeroerd wordt. |
|