[Aanzeilen]
AANZEILEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het scheidb. voorz. aan, (naar, tot) en zeilen: ik zeilde aan, ben aangezeild. Zeilend aannaderen: terwijl zij op de haven aanzeilden. Onder het zeilen aan iets stooten: ik zag het schip tegen eene klip aanzeilen - het schip zeilde aan, stiet, onder het zeilen, tegen een ander schip. Van hier, in den gemeenen spreektrant, gij zult daar aanzeilen, kwalijk te pas komen.