[Aanwerpen]
AANWERPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, (naar, tot) en werpen: ik worp aan, heb aangeworpen. Door werpen nader brengen: steenen aanwerpen - de vloed werpt bestendiglijk zand aan. Figuurlijk, voor schielijk aandoen: den slaaprok aanwerpen.