[Aanwenden]
AANWENDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, (naar, tot) en wenden: ik wendde aan, heb aangewend. Eigenlijk, aankeeren, naar iets toewenden: gij moet het schip meer aanwenden. - Gebruiken, in het werk stellen: hij wendt zijnen tijd wel aan - ik heb daartoe alles aangewend.