[Aanwassen]
AANWASSEN, onz. w., ongelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het scheidb. voorz. aan, dat hier eene vereeniging aanduidt, en wassen: ik wies aan, ben aangewassen. Groeijend met iets verbonden worden: de schors is weder aan den boom aangewassen. Aangewassen zijn zegt men van ossen en koeijen, welker longen aan de ribben vastzitten.
Vermeerderen, grooter worden: het onkruid wast te zeer aan - men kan het water zien aanwassen - zijne schulden wassen daaglijks aan. Het aanwassend gezag der Edelen: - waardoor haar aanzien, van tijd tot tijd, aanwies. Wagen.