Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 70] [p. 70] [Aanvechter] AANVECHTER, z.n., m., des aanvechters, of van den aanvechter; meerv. aanvechters. Van aanvechten. Zie er. Vorige Volgende