[Aanvechten]
AANVECHTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, (naar, tot) en vechten: ik vocht aan, heb aangevochten. Eigenlijk vechtend, d.i. met de wapenen, aangrijpen; doch in deze beteekenis wordt dit woord niet meer gebruikt. Figuurlijk, voor, tot het kwade verzoeken: van den duivel, van de zonde, aangevochten worden. Ook in deze beteekenis is dit woord oud, en komt reeds bij Notkerus voor.