[Aanvatten]
AANVATTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, het begin eener zaak aanduidende, en vatten: ik vattede aan, heb aangevat. Aangrijpen, om iets vast te houden: iets met de handen, met de tanden aanvatten. Ondernemen: men moet het werk met lust en ijver aanvatten. Men vindt het bij Otfrid.