[Aanvaren]
AANVAREN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, (naar, tot) en varen: ik voer aan, ben en heb aangevaren.
Onzijdig, met het hulpw. zijn, voor, varend aan iets naderen: men kan niet tegen den wal aanvaren. - Wij zijn gisteren bij onzen vriend aangevaren.
Bedrijvend, voor, varend nader brengen: hij heeft ons wel aangevaren - men voer hem tegen de palen aan.