[Aanvanger]
AANVANGER, z.n., m., des aanvangers of van den aanvanger; meerv. aanvangers. Van aanvangen. Iemand, die eenen aanvang met iets maakt, doch alleenlijk in de bijbelsche spreekwijs God is de aanvanger en voleinder des geloofs; want anders wordt dit woord, gemeenlijk, in eenen min voordeeligen zin genomen: de aanvanger van den strijd, twist enz. Hij is de aanvanger. - Iemand, die de beginselen eener zaak leert, in tegenoverstelling van eenen geoefenden: ik ben nog maar een aanvanger in die kunst.