[Aanvangen]
AANVANGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, dat hier het begin eener zaak aanduidt, en vangen: ik ving aan, heb aangevangen.
Bedrijvend: gij hebt den strijd aangevangen - weder van voren aanvangen - hij ving het bestuur, met afschaffing der misbruiken, aan - het geluk dient hem in alles, wat hij aanvangt, onderneemt - wat zal ik met hem aanvangen?
Onzijdig, met het hulpw. hebben: hij ving aan te spelen, zingen, arbeiden enz
Aanvangen werd, oulings, ook voor aangrijpen, gevangennemen, gebezigd: iemand aanvangen ende in hechtenis houden. Zie Kiliaan, bij aanvangen; in de aanteek. van G. v. Hasselt.
Volgends Wachter, verschilt dit werkw. niet in beteekenis van aanvatten, dewijl vatten en vangen hetzelfde beteekenende woorden zijn. Bij hem heeft aanvangen