[Aanvallen]
AANVALLEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, (naar, tot) en vallen: ik viel aan, ben en heb aangevallen.
Onzijdig, met het hulpw, zijn: de boom is tegen den muur aangevallen. Voor beginnen: zij vielen aan het werk enz.
Bedrijvend: iemand aanvallen, geweldig aangrijpen: hij heeft mij met den degen in de hand aangevallen. De hond valt alle menschen aan. In eene meer oneigenlijke beteekenis, van ziekte enz.: de koorts heeft hem aangevallen. Iemand in het regt aanvallen, zijn regt tegen iemand verdedigen.
Aanvallen, werd, oudtijds, ook voor voorvallen, gebeuren, gebezigd: andere aanvallende (voorvallende) saecken. Zie Kiliaan, bij aanvallen; in de aanteekening van G. v. Hasselt.
Volgends Wachter is er eenige overeenkomst tusschen aanvallen en het grieksche ἐμβάλλειν en ἀναβάλεσθαι.