[Aanval]
AANVAL, z.n., m., des aanvals, of van den aanval; meerv. aanvallen. Van het werkw. aanvallen. In de eigenlijke beteekenis van het werkw., onzijdig genomen: de aanval van eenen boom tegen een huis; waarvoor men echter liever de onbepaalde wijs des werkwoords, het aanvallen gebruikt. In de figuurlijke beteekenis van het werkw., onzijdig gebezigd: dat huis heeft veel aanval, aanloop. Voor het aanvallen, bedrijvend genomen: eenen aanval op den vijand doen. In eene ruimere beteekenis, van ziekte, pijn, driften enz.: de aanval van de koorts, het podagra enz. Men moet den eersten aanval der verleiding afkeeren.