[Aantreden]
AANTREDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb voorz. aan, (naar, tot) en treden: ik trad aan, heb en ben aangetreden.
Bedrijvend, iets door treden nader aan iets anders brengen: aarde aan eenen boom aantreden.
Onzijdig, met het hulpw. zijn: ik was nader aan den muur getreden.