[Aantasten]
AANTASTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, en tasten: ik tastte aan, heb aangetast. Eigenlijk met de volle hand aanvatten. Iets, iemand aantasten. Figuurlijk: den vijand aantasten, bevechten - iemands goeden naam aantasten, schenden, lasteren - de zekerheid eener geschiedenis aantasten, twijfelachtig maken - het is, om zich zelven aantetasten, de handen aan zich zelven te slaan - die ziekte heeft hem geweldiglijk aangetast, getroffen - ik zal mijne vaste goederen eindelijk moeten aantasten, verkoopen, tot geld maken - dat is een heet ijzer, om aantetasten; (spreekw.) dat is eene bedenklijke en gevaarlijke onderneming.