[Aanstooten]
AANSTOOTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, en stooten: ik stiet aan, heb aangestooten.
Bedrijvend: hij stiet mij aan, en ik ontwaakte - den voet aan eenen steen stooten - het hoofd tegen den muur aanstooten - de steenen aanstooten, dieper in den muur stooten. Zich aan iets stooten, ergeren.
Onzijdig: met het hulpw. hebben; voor aangrenzen: de linker vleugel van het leger stiet aan het alpische gebergte.