Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
Het aanstooten, zoowel in eenen bedrijvenden, als lijdenden zin, en wel, eigenlijk, het aanstooten aan een hard ligchaam: een steen des aanstoots, d.i. waaraan men zich stoot. Figuurlijk: hij was, overal, een steen des aanstoots, een voorwerp van berisping. Ik wil niemand aanstoot, ergernis, geven. Veel aanstoots lijden, moeilijkheid, tegenkanting ondervinden. Het meervoud komt in de bijbelvertaling voor: opdat de aanstooten vermeenigvuldigen. |
|