[Aanspreken]
AANSPREKEN, bedr. en onz. w,, ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, (naar, tot) en spreken: ik sprak aan, heb aangesproken.
Bedrijvend: iemand aanspreken, zijne rede tot iemand rigten. Iemand om eene aalmoes aanspreken, bidden: iemand over zekere zaak aanspreken, onderhouden. Voor, bij iemand aankomen, hem komen afhalen: ik zal u morgen komen aanspreken. Ook figuurlijk: zijne goederen aanspreken, gebruiken, of verkoopen.