[Aanspraak]
AANSPRAAK, z.n., v., der, of van de aanspraak; meerv. aanspraken. Van het volgende werkw. aanspreken. Eene aanspraak doen, voor, op eene plegtige wijs aanspreken. Aanspraak komt ook voor in de beteekenis van regt: aanspraak op iets hebben, maken. Insgelijks figuurlijk: aanspraak op deugd, op verstand maken, d.i. het bezit daarvan, op eene bedekte wijs, beweren.