[Aanspannen]
AANSPANNEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, eene vereeniging aanduidende, en spannen: ik spande aan, heb aangespannen.
Bedrijvend, voor, door spannen vastmaken: de paarden aan den wagen spannen - een zeil sterk aanspannen.
Onzijdig, met het hulpw. hebben: met iemand aanspannen, iets ondernemen.