[Aanschijn]
AANSCHIJN, z.n., o., des aanschijns, of van het aanschijn; zonder meerv. Van aanschijnen. De uiterlijke gedaante eener zaak: het aanschijn des hemels. Aangezigt: wonden in het aanschijn. V. Mieris. In het zweet uwes aanschijns. Bijbelvert. In het aanschijn der bondkist. Vond.