[Aanschieten]
AANSCHIETEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, en schieten: ik schoot aan, heb, en ben aangeschoten.
Bedrijvend: een geweer aanschieten, voor de eerstemaal daarmede schieten - eenen rok aanschieten, aantrekken.
Onzijdig, met het hulpw. zijn: de hond schoot telkens op ons aan - het water schiet snellijk aan - die tijd zal haast aanschieten, aankomen - het werk is wel aangeschoten, gevorderd.