[Aanroepen]
AANROEPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, (tot, naar) en roepen: ik riep aan, heb aangeroepen. Den roep naar iemand rigten: de schildwagt riep ons aan. Figuurlijk, om eene weldaad tot iemand roepen, hem luid en dringend daarom bidden: iemand om bescherming - God om hulp aanroepen.