[Aanrijgen]
AANRIJGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, dat hier eene vereeniging beteekent, en rijgen: ik reeg aan, heb aangeregen. Iets in eene rij aan iets vastmaken, bijzonderlijk aan eenen draad: peerlen aanrijgen. Zoo ook aan den degen rijgen. Aanrijgen wordt ook gebruikt in de beteekenis van iets met wijde steken aannaaijen.