[Aanrijden]
AANRIJDEN, onz. w., ongelijkvl., met de hulpwoorden zijn en hebben. Van het scheidb. voorz. aan, dat den zin sterker maakt, en rijden: ik reed aan, ben en heb aangereden. Wij moeten wat aanrijden, om tijdig daar te zijn. Hij heeft sterk aangereden. Onder het rijden, aan eene plaats, of bij iemand, stil houden: ik ben bij mijnen broeder aangereden. Figuurlijk, doch alleenlijk in de gemeene spreektaal, voor slecht van eene zaak afkomen, of kwalijk ontvangen worden: hij zal verschriklijk aanrijden. Dit woord wordt, in de gemeene spreektaal, ook als bedrijvend gebezigd: hij reed ons sterk aan; doch dit is eigenlijk zoo veel als hij reed met ons enz.