[Aanridsen]
AANRIDSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, dat den zin versterkt, en ridsen, hoogd. reitzen: ik ridsde aan, heb aangeridsd. Tot eenen hoogen trap van werkzaamheid aanzetten; doch bij ons gewoonlijk, in eenen kwaden zin: iemand tot oproer aanridsen.