[Aanrennen]
AANRENNEN, onz. w., gelijkvl., met de hulpwoorden zijn en hebben. Van het scheidb. voorz. aan, dat den zin versterkt, en rennen: ik rende aan, ben en heb aangerend. Sterk aanrijden: de Huzaren renden, van alle kanten, aan - zij hebben sterk aangerend - zijn op den vijand aangerend.