den, en met hem in vorige verbindtenis treden: - eenen arts, biechtvader, regtsgeleerden, taalmeester enz. aannemen, zich, voor eenen tijd, aan derzelver dienst, geleide, onderwijs, enz. toebetrouwen: eene reis aannemen, aanvangen, ondernemen; de reis aannemen, sterven, (in gemeene spreektaal): krijgsvolk aannemen, werven: iets aannemen, op zich nemen, om het te maken, of te leveren.
Onzijdig, voor toenemen: de leerlingen nemen wel aan, vorderen wel, nemen wel toe in het gene zij leeren.