[Aannaderen]
AANNADEREN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. zijn: ik naderde aan, ben aangenaderd. Van het scheidb. voorz. aan (naar, tot) en naderen, van den vergrootenden trap nader. Aannaderen is derhalve zoo veel als nader komen. Ik zag het leger aannaderen. In eenen figuurlijken zin: de aannaderende winter - terwijl het gevaar aannaderde.