[Aanloopen]
AANLOOPEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, (naar, tot) en loopen: ik liep aan, heb aangeloopen.
Bedrijvend: iemand aanloopen, (met den vierden naamval) naar iemand toeloopen, doch alleenlijk in de beteekenis van zich met eenig verzoek, of eenige bede bij iemand vervoegen: bidt niet voor dit volk, noch en loopt mij niet aan. Bijbelvert. - Den God van Isrel smeekte en aanliep door gebeden. N. Versteeg.
Onzijdig, met het hulpw. zijn: de soldaten liepen aan, (op den vijand) - hij is, met zijn hoofd, tegen den muur aangeloopen - gij moet hard aanloopen, voordloopen. Figuurlijk: dat loopt tegen de gezonde rede aan, strijdt met de gezonde rede - hij zal daarover aanloopen, slecht ontvangen, bejegend worden - het is reeds te lang aangeloopen, (van den tijd) het heeft reeds te lang geduurd.