[Aanloop]
AANLOOP, z.n., m., des aanloops, of van den aanloop. Het meerv. is niet in gebruik. Van aanloopen. Eenen aanloop nemen, d.i. eenige schreden terugtreden, om met kragt op iets te kunnen aanloopen. Om de vaart van den aanloop te stuiten. Hooft. Veel aanloop hebben, door vele menschen bezocht worden.