[Aanleggen]
AANLEGGEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, (naar, tot) en leggen: ik legde aan, heb aangelegd. Hiervoor gebruikt men ook: ik leide aan, heb aangeleid. Zie leggen.
Bedrijvend: de eene zaak digt aan de andere leggen, in verscheidene, zoo wel eigenlijke als figuurlijke beteekenissen: een kind aan de borst leggen, eenen houd aan de ketting leggen, vuur aanleggen. - De hand aan iets leggen, deze spreekwijs is zeer oud, in de beteekenis van eenen persoon, of eene zaak gewelddadig aangrijpen; zoo zeide reeds Tatiaan (vers. theot. Harm. Euang. cap. 184) inti legitun iro hant in then Heilant. Thands zegt men in dezen zin, de handen aan iemand, of iets slaan; en men bezigt de spreekwijs de hand aan iets leggen, voor eene zaak werklijk beginnen te behandelen. De laatste hand aan iets leggen is zoo veel als de laatste gedaante aan eene zaak geven, dezelve voltooijen. Iets wel aanleggen, bestieren - zijn geld tot iets aanleggen, besteden - zijne kragten aanleggen, aanwenden - eene stad, een dorp aanleggen, de eerste inrigting daartoe maken - rijtuig