[Aanleg]
AANLEG, z.n., m., des aanlegs, of van den aanleg. Zonder meerv. Van aanleggen. Het ontwerp eener zaak: de aanleg van een huis, van eenen tuin, van een schilderstuk, enz. Toeleg, bedoeling: ik wist zijnen aanleg te verijdelen, zoodra ik die gewaarwerd. Natuurlijke geschiktheid, of bekwaamheid tot iets: hij heeft eenen ongemeenen aanleg tot de dichtkunst.