[Aanlaten]
AANLATEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, en laten: ik liet aan, heb aangelaten. Bij dit woord wordt een ander woord ondersteld: ik zal hem zijnen rok nu maar aanlaten, voor laten aanhouden - ik weet niet, of ik den lap daar afsnijden, of aanlaten wil, voor aangehecht, aan vast laten.