[Aanlagchen]
AANLAGCHEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, (tot, naar) en lagchen: ik lachte aan, heb aangelagchen. Iemand vriendlijk aanlagchen. Ook figuurlijk, voor zich omtrent iemand gunstig, liefderijk betoonen: het geluk lacht hem allerwegen aan: - aangename gewaarwordingen verwekken: stille vreugd lacht mij aan.