[Aanklampen]
AANKLAMPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, en klampen: ik klampte aan, heb aangeklampt. Met klampen aan iets vastmaken. Voor op zijde schieten, aan boord leggen: iemand aanklampen, een schip aanklampen, aan boord klampen. Voor zich met iemand inlaten: hij zal mij niet ligtlijk aan boord klampen.