[Aanhitsen]
AANHITSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, dat kragt en nadruk aan het woord geeft, en hitsen: bij Kiliaan ook hetsen, van heet, hitte: ik hitste aan, heb aangehitst. Aanhitsen is dan zooveel als aanvuren. Eenen hond aanhitsen. Ook figuurlijk: hij hitste den zoon tegen den vader aan.