[Aanhangen]
AANHANGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, in de beteekenis van zamenkoppeling en vereeniging, en hangen: ik hing aan, heb aangehangen.
Bedrijvend: iets aan den wand hangen - hang uwen hoed aan den kapstok. Figuurlijk: zijn geld aan iets hangen, besteden. - De kat de bel aanhangen, eene gevaarlijke, of bedenkelijke zaak ondernemen.
Onzijdig, met hebben: mijn hoed heeft aan eenen spijker gehangen. Ook figuurlijk: de zaak hangt aan den spijker, voor is verschoven, wordt nog niet afgedaan. - Iemand aanhangen, voor zeer met hem ingenomen zijn, het met hem houden. - Zoo ook, die ziekte heeft hem, reeds vroeg, aangehangen, getroffen. - Zijn dood zal mij lang aanhangen, in treurig nadenken bij mij zijn. - Het hangt aan eenen zijden draad, is zeer wisselvallig en onzeker. - De gansche zaak hangt daaraan, hangt daarvan af.