[Aanduiden]
AANDUIDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik duidde aan, heb aangeduid. Van het scheidb. voorz. aan, dat den zin versterkt, en duiden, d.i. doen kennen, verklaren, uitleggen. Aanduiden is, derhalve, klaar aantoonen, duidlijk uitleggen. Ook in den zin van toeschrijven, nageven: men heeft hem dat aangeduid.