[Aandrentelen]
AANDRENTELEN, onz. w., gelijkvl., met hebben, ik drentelde aan, heb aangedrenteld. Van het scheidb. voorz. aan, dat hier zooveel als naar, tot, is, en drentelen, bij Kiliaan trantselen, d.i. traaglijk voordgaan. Zie drentelen, en elen.